De juiste antwoorden op de toetsvragen bij hoofdstuk 3 zijn hieronder vet en cursief gemaakt.
Vraag 1: Wat kan geen randvoorwaarde zijn bij een gemeentelijk project gericht op het verminderen van het aantal werkzoekenden?
- Het mag geen extra budget vergen.
- Banken moeten meer geld lenen aan ondernemers.
- Het moet binnen 2 jaar klaar zijn.
Vraag 2: Wat is geen rol van een opdrachtgever?
- Besluiten over (wijzigingen in) het project- of programmaplan.
- Strategisch meedenken met de project- of programmaleider.
- De dagelijkse uitvoering controleren.
Vraag 3: Als de doorlooptijd voor een project of programma vaststaat, op welke manier kan een project- of programmaleider tegenslagen opvangen?
- Voorstellen aan de opdrachtgever om langer over het project of programma te doen en/of de kwaliteitsambities verlagen.
- Voorstellen aan de opdrachtgever om langer over het project of programma te doen en/of meer budget ter beschikking stellen.
- De kwaliteitsambities verlagen en/of meer budget ter beschikking stellen.
Vraag 4: Welk van onderstaande doelen is niet SMART?
- Binnen 2 jaar is het aantal inwoners in deze gemeente dat zich eenzaam voelt gehalveerd ten opzichte van de huidige stand van zaken.
- Binnen 2 jaar is het percentage inwoners in deze gemeente dat in de maandelijkse enquête van de GGD aangeeft zich ‘vaak’ of ‘altijd’ eenzaam te voelen gehalveerd ten opzichte van de huidige stand van zaken.
- Binnen 2 jaar is het percentage inwoners in deze gemeente dat geen bezoek krijgt tijdens de kerstdagen gehalveerd ten opzichte van de huidige stand van zaken.
Vraag 5: Wat is het verschil tussen een doel en een indicator?
- Een doel is altijd kwalitatief en een indicator altijd kwantitatief.
- Een doel kan objectief meetbaar zijn, maar dat hoeft niet, terwijl een indicator altijd objectief meetbaar is.
- Een doel is altijd kwantitatief, terwijl een indicator ook kwalitatief kan zijn.
Vraag 6: Wat is een ‘beleidstheorie’?
- De kennis en veronderstellingen op grond waarvan wordt aangenomen dat een aantal subdoelen tezamen leiden tot een hoofddoel en dat met een verzameling inspanningen de subdoelen kunnen worden gerealiseerd.
- De beknopte en wervende beschrijving van de nieuwe werkelijkheid die het project of het programma beoogt te realiseren.
- Alle inspanningen die nodig zijn om een doel te realiseren.
Vraag 7: Wat is een Doelen-Inspanningen-Netwerk?
- Een schematische weergaven van hoeveel geld en capaciteit er nodig is voor de uitvoering van inspanningen.
- Een internet-pagina waar iedereen kan zien welke doelen of inspanningen er in een project of programma aanwezig zijn.
- Een schematische weergave van welke inspanningen bijdragen aan welke subdoelen en welke subdoelen aan welke hoofddoelen.
Vraag 8: Waaruit bestaan duidelijke afspraken over de uitvoering van inspanningen in elk geval?
- Wat is de inspanning, wie zorgt voor uitvoering en met wie is samenwerking nodig.
- Wat is de inspanning, wie zorgt voor uitvoering en wanneer wordt de inspanning uitgevoerd.
- Wie zorgt voor uitvoering, met wie is samenwerking nodig en wanneer wordt de inspanning uitgevoerd.
Vraag 9: Wanneer is sprake van een vitale coalitie?
- Een aantal organisaties voert zonder onderlinge afstemming een aantal activiteiten uit binnen ieders eigen verantwoordelijkheidssfeer die tezamen bijdragen aan het realiseren van een nieuwe werkelijkheid.
- Een aantal organisaties is in overleg over het gezamenlijk realiseren van een nieuwe werkelijkheid, waarbij sommige organisaties al activiteiten uitvoeren die daaraan bijdragen.
- Een aantal organisaties voert binnen ieders eigen verantwoordelijkheidssfeer activiteiten uit met de intentie om gezamenlijk een nieuwe werkelijkheid te realiseren.
Vraag 10: Hoe vaak moet een project- of programmateam bij elkaar komen?
- Tenminste 1 keer per week.
- Varieert per project of programma, maar meestal ongeveer elke 1 tot 3 weken.
- Varieert pro project of programma, soms elke dag, soms 1 keer per kwartaal.
Vraag 11: Waarom is het bij een project of programma vaak nodig specifieke samenwerkingsafspraken te maken (en vast te leggen in een project- of programmaplan)?
- In projecten en programma’s werken mensen van verschillende organisaties en organisatie-onderdelen die een andere samenwerkingscultuur en andere ongeschreven ‘regels’ kennen.
- In projecten en programma’s is het belangrijker dan in andere werkzaamheden dat mensen zich precies aan de afspraken houden.
- In projecten en programma’s raken mensen snel in verwarring omdat er vaak tegenslagen optreden.
Vraag 12: Wat zijn mogelijke varianten voor de bevoegdheden van een project- of programmamanager
- Ofwel volledige bevoegdheden, ofwel budgetsturing, ofwel regievoering (geen mengvormen.
- Regievoering, Bedelsturing, budgetsturing en mengvormen daarvan.
- Volledige bevoegdheden, budgetsturing, regievoering en mengvormen daarvan.
Vraag 13: Waarom is monitoring relevant?
- Om de stand van zaken op een rijtje te hebben.
- Om te kunnen bepalen of er aanleiding is om bij te sturen.
- Om uit te kunnen leggen waarom het beoogde resultaat of doel niet is gerealiseerd.
Vraag 14: Wat zijn de mogelijke strategieën om met risico’s om te gaan?
- Voorkomen, effect verkleinen, accepteren, overdragen.
- Voorkomen, effect verkleinen, negeren, overdragen.
- Voorkomen, frequentie verminderen, accepteren, overdragen.
Vraag 15: Wat is het ‘kritieke pad’ in een planning?
- De inspanningen die per se noodzakelijk zijn voor het beoogde resultaat of doel.
- De vertraging die optreedt voor het hele project of programma als een inspanning uitloopt.
- De keten van inspanningen die van elkaar afhankelijk zijn, en daarmee de doorlooptijd van het project of programma bepaalt.
Vragen?
Als je ook na teruglezen in het boek Effectief project- en programmamanagement een antwoord nog niet begrijpt, neem dan contact met ons op.